-
1 taxeren
balorá, balotá, baluá, kalkulá, taksa, takserDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > taxeren
-
2 расценивать
taxeren, waarderen, schallen ; beschouwen, houden, beoordelen -
3 расценить
taxeren, waarderen, schallen ; beschouwen, houden, beoordelen -
4 taxieren
-
5 veranschlagen
veranschlagen♦voorbeelden: -
6 verschätzen
-
7 оценивать
schatten, ramen, taxeren, waarderen, beoordelen -
8 оценить
schatten, ramen, taxeren, waarderen, beoordelen -
9 переоценивать
overschatten, te hoog taxeren ; herwaarderen, herschatten -
10 переоценить
overschatten, te hoog taxeren ; herwaarderen, herschatten -
11 ценить
schatten, taxeren, waarderen -
12 быть высокого мнения
vgener. (iem.) hoog taxeren (о ком-л.), een hoog idee hebben (van-î), veel met (iem.) ophebben (о ком-л.)Russisch-Nederlands Universal Dictionary > быть высокого мнения
-
13 высоко ценить
advgener. (iem.) hoog taxeren (кого-л.) -
14 оценивать
-
15 adjust
v. aanpassen; afstellen; aanmeten; installeren; regelen; i.d. praktijk brengen[ ədzjust]1 regelen ⇒ in orde brengen, rechtzetten2 afstellen ⇒ instellen, bijstellen4 (zich) aanpassen ⇒ in overeenstemming brengen, harmoniseren♦voorbeelden: -
16 assess
-
17 estimate for
estimate for1 taxeren ⇒ begroten, prijsopgave geven voor -
18 estimate
n. schatting, taxatie--------v. schatten, taxerenestimate1[ estimmət] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 oordeel♦voorbeelden:at a rough estimate • ruwweg————————estimate2[ estimmeet]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 schatten ⇒ berekenen, begroten♦voorbeelden: -
19 gauge
n. meter (water, gas, enz.); maat--------v. standaard/ maat; peilglasgauge11 〈 benaming voor〉(standaard/ijk)maat ⇒ vermogen, capaciteit, inhoud; binnenwerkse maat 〈 van pijp, buis enz.〉, kaliber 〈 ook van vuurwapens〉; spoorbreedte/wijdte 〈 ook van wagen〉; diepgang 〈 van schip〉2 〈 benaming voor〉 meetinstrument ⇒ meter; kaliber; peilglas; maatstok; drukniveaumeter; gradenboog; regenmeter; windmeter————————gauge21 meten ⇒ uit/af/opmeten, peilen2 schatten ⇒ taxeren, ramen -
20 measure
n. middel; maat; afgmeting; meet apparatuur; ritme; gewicht; voorschrift--------v. meten; schatten, afwegen; toeluisteren, afmetenmeasure1[ mezjə]2 maatstok/lat/lint3 maatstaf♦voorbeelden:half measures • halve maatregelen1 maat 〈 ook muziek〉 ⇒ maateenheid; mate; gematigdheid; (afgemeten/juiste) hoeveelheid; metrum, versmaat♦voorbeelden:in (a) great/large measure • in hoge/ruime mate————————measure21 meten ⇒ af/op/toe/uitmeten, de maat nemen♦voorbeelden:1 the room measures three metres by four • de kamer meet/is drie bij vier (meter)measure oneself with • zich meten metmeasure out • toemeten3 letten op ⇒ overdenken, (over)wegen♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
taxieren — Vsw schätzen, den Wert ermitteln erw. fach. (15. Jh.) mit Adaptionssuffix. Entlehnt aus frz. taxer, dieses aus l. tāxāre, eigentlich berühren , einem Iterativum zu l. tangere berühren . Dazu Taxe und Taxameter. Ebenso nndl. taxeren, ne. tax,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache